Overslaan en naar de inhoud gaan

Samenvattende feiten en cijfers

Aantal niet-inheemse soorten doorheen de tijd

Anno 2024 werden in het Belgisch deel van de Noordzee en aanpalende estuaria 105 geïntroduceerde niet-inheemse soorten (GNIS) bevestigd (figuur 2). Daarnaast werden nog 6 zgn. ‘watchlist-soorten’ geïdentificeerd waarvoor een verhoogde waakzaamheid geldt daar ze in de nabijheid van de Belgische grens (Westerschelde, Oosterschelde, Opaalkust) werden waargenomen, maar alsnog niet op Belgisch grondgebied werden aangetroffen. Dit is een significante stijging tegenover de 2020-versie van deze publicatie, toen de teller nog op 79 GNIS stond. Voor de 32 nieuwe weerhouden soorten geldt dat er 2 werden geïntroduceerd tussen 1991-2000, 14 tussen 2011-2020, 11 tussen 2021-2024 en 5 die nabij de grens maar vooralsnog niet op Belgisch grondgebied werden geobserveerd (de zesde watchlist-soort werd reeds in de vorige versie meegenomen).

 

Figuur 2: Het aantal nieuwe geïntroduceerde niet-inheemse soorten in het studiegebied per decennium (de soorten geïntroduceerd voor 1901 worden samen voorgesteld) ingedeeld naar soortengroepen. De lijngrafiek geeft op cumulatieve wijze het totaal aantal geïntroduceerde niet-inheemse soorten weer op een gegeven tijdstip. Het grijze vlakdiagram toont het aantal species-records in GBIF voor het Rijk ‘Animalia’ op het Belgisch deel van de Noordzee en aanpalende estuaria, en vormt een graadmeter voor de intensiteit van biologische staalnames.

Een vijftal GNIS bleken reeds aanwezig op het Belgisch grondgebied sinds de 19e eeuw. Het aantal nieuwe introducties kende in de loop van de 20e eeuw (tot 1990) een constante toename met vijf of minder nieuwe soorten per decennium. In het jaar 1990 waren 33 GNIS gekend in het studiegebied. In de periode 1991-2000 volgde echter een plotse toename in het aantal introducties met 24 nieuwe soorten in slechts tien jaar tijd. Deze explosieve toename werd gevolgd door 15 nieuwe GNIS in de periode 2001-2010 en nog eens 22 tussen 2011-2020. In de korte periode 2021-2024 werden intussen ook al 11 nieuwe GNIS gesignaleerd (figuur 2). In tegenstelling tot de soorten die voor 1990 werden aangetroffen, waarvan het overgrote merendeel (88%) als algemeen gevestigd wordt beschouwd, geldt dit voor een aanzienlijk kleiner aandeel van de reeds in België aangetroffen soorten die na 1990 hun intrede hebben gedaan. In deze laatste categorie hebben 50% van de soorten zich algemeen gevestigd, 28% kent een lokaal gevestigd voorkomen binnen een zeer specifiek (geïsoleerd) gebied en 7% wordt gekenmerkt door zeer lage abundanties doch een gevestigd voorkomen. Daarnaast is het voor 15% van de soorten onzeker of ze zich al dan niet hebben weten te vestigen (figuur 3).

 

Figuur 3: Het aantal nieuwe geïntroduceerde niet-inheemse soorten in het studiegebied per decennium (de soorten geïntroduceerd voor 1901 worden samen voorgesteld) ingedeeld naar de mate waarin de soort zich al dan niet heeft weten te vestigen. 

Indien de 111 soorten samen in beschouwing worden genomen (i.e. inclusief de 6 ‘watchlist’-soorten) kan gesteld worden dat op het niveau van soortengroepen de geleedpotigen de kroon spannen met 34% van het totaal aantal geïdentificeerde GNIS. Het is een diverse groep die zowel krabben, roeipootkreefjes, vlokreeften, zeepissebedden, zeespinnen, zeepokken als garnalen omvat. Deze groep wordt op een afstand gevolgd door weekdieren (17%), wormen (12%) en algen en wieren (12%). Daarna volgen de zakpijpen (5%), neteldieren (5%), mosdiertjes (5%), vissen (5%), vaatplanten (2%), ééncelligen (1%), raderdieren (1%), ribkwallen (1%) en sponzen (1%) (figuur 2). Hierbij dient wel de kanttekening gemaakt te worden dat de analyse van zoö- en fytoplankton in Belgische wateren nog maar sinds respectievelijk 2014 en 2017 op systematische wijze plaatsvindt (VLIZ - LifeWatch België). Niettegenstaande deze gegevensverzameling opportuniteiten biedt voor de detectie van mogelijke GNIS binnen deze soortengroepen, werd hier in de voorbije jaren nog niet op gefocust, waardoor deze soortengroepen in de huidige publicatie mogelijks ondervertegenwoordigd zijn. In vergelijking met benthische habitats staat het onderzoek naar pelagische habitats dan ook nog in zijn kinderschoenen en is er bijgevolg minder concrete informatie voorhanden (Belgische Staat, 2022). Daarenboven maakt de beperkte aandacht voor het pelagiaal in het verleden het ook moeilijker om na te gaan welke soorten daadwerkelijk niet-inheems zijn.

Op basis van de observatiedata kan gesteld worden dat bij 13 van de 111 geïdentificeerde soorten (12%) het ‘primaire’ transport richting West-Europa via België geschiedde (figuur 4). Het belang van maritiem transport en havenactiviteiten in het kader van deze specifieke introducties komt duidelijk naar voren indien de potentiële introductievectoren worden bestudeerd. Voor alle 13 soorten speelde scheepvaart een mogelijk rol in de verspreiding buiten het oorsprongsgebied, waarbij voor 10 op 13 soorten transport via ballastwater en voor 7 op 13 aangroei op de romp als potentiële vectoren naar voren worden geschoven. Een mogelijke import via aquacultuuractiviteiten is van toepassing op 3 van de 13 soorten, en opzettelijke uitzetting op 1 organisme. Naast de primaire introducties speelden havens en aquacultuuractiviteiten ook een voorname rol op het niveau van de secundaire verspreiding van GNIS. Zo kwamen 88% van de in (of nabij) België voorkomende GNIS immers eerst in één van de buurlanden voor: 31% werd eerst gesignaleerd in Nederland, 23% in het Verenigd Koninkrijk, 20% in Frankrijk, 12% in Duitsland, 2% in de Noordzeeregio (niet verder gespecifieerd) en voor 1% geldt dat er onzekerheid bestaat over de locatie van de eerste introductie in West-Europa (figuur 4).

 

Figuur 4: Visualisatie van het land van de eerste gedetecteerde aanwezigheid in West-Europa van de in (of nabij) België voorkomende geïntroduceerde niet-inheemse soorten. 

Zoals hierboven geschetst is het algemeen gekend dat de internationale scheepvaart wereldwijd een voorname rol speelt in de onopzettelijke verspreiding van organismen buiten hun oorsprongsgebied. Het gegeven dat de Vlaamse zeehavens zich ter hoogte van één van de drukst bevaren maritieme scheepvaartroutes bevinden verhoogt dan ook het risico op nieuwe introducties via maritiem transport. De sterke toename in het aantal GNIS vanaf de jaren ’90 zou op het eerste zicht verband kunnen houden met de stijging in de scheepvaarttrafiek naar de Vlaamse zeehavens, die op het vlak van de goederenoverslag (tonnage) in 2019 tweemaal hoger ligt dan in 1990 en bijna verdriedubbeld is ten opzicht van 1980 (Merckx, 2020). Echter, het aantal scheepvaartbewegingen kende in dezelfde periode (1980-2019) een afname van -15%, waardoor de toenemende goederenoverslag het resultaat is van steeds groter wordende zeeschepen. Wel kende het ‘intercontinentaal’ karakter van de scheepvaart (bv. in de haven van Antwerpen) een sterke toename vanaf 1990, waarbij het maritiem transport van en naar Azië (in volume) verzevenvoudigde in de laatste drie decennia en het goederentransport met Amerika en Afrika verdubbelde (Merckx, persoonlijke mededeling). Deze zeeschepen doen vaak meerdere Atlantische/Noordzee-havens aan en kunnen op deze wijze bijdragen aan zowel de primaire als secundaire introductie van nieuwe soorten.

Met het Internationaal verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen (Ballastwaterverdrag – BWM-Verdrag) wordt op internationaal niveau beoogt de verspreiding van invasieve GNIS van de ene regio naar de andere te voorkomen door normen en procedures vast te stellen voor het beheer en de controle van het ballastwater en de sedimenten van schepen. Het BWM-verdrag werd in 2004 door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aangenomen maar trad pas in werking op 8 september 2017. Het vereiste in een eerste fase (i.e. de ‘D-1-norm’) dat alle zeegaande schepen uitgerust met ballasttanks en groter dan 400 BT (mits een aantal uitzonderingen) 95% van hun ballastwater ver uit de kust uitwisselden. Sinds 8 september 2024 is de ‘D-2-norm’ van toepassing. De D-2-norm heeft betrekking op goedgekeurde ballastwaterbehandelingssystemen en stelt de maximale hoeveelheid levensvatbare organismen vast die in zee mogen worden geloosd. Als gevolg hiervan moeten schepen die internationaal varen aquatische organismen en ziekteverwekkers in hun ballastwater verwijderen of neutraliseren voordat ze het op een nieuwe locatie lozen. Gezien de recente inwerkingtreding van de laatste fase is het op heden nog niet mogelijk om de effectiviteit van de maatregel te evalueren. Wel is het zo dat voor 57% van de na 2000 in België aangetroffen mariene GNIS ballastwatertransport wordt beschouwd als een potentiële introductievector. Zo speelde ballastwater na 2000 mogelijks een rol bij de introductie van 5 op de 8 wormen, 12 op 17 geleedpotigen, 3 op 3 vissen, 6 op 8 weekdieren, 1 op 1 ribkwallen en 1 op 1 neteldieren. Voor de wormen geldt dat er een sterke toename in het aantal geïntroduceerde soorten wordt geconstateerd na 2010, evoluerend van 4 soorten pre-2010 tot 13 anno 2024. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat alle wormen die post-2010 voor het eerst werden aangetroffen er een cryptische levenswijze op nahouden of worden gekenmerkt door een moeilijke soortenidentificatie, hetgeen eventuele vroegere introducties niet uitsluit.  

Dit brengt ons naadloos over naar een andere mogelijk piste voor de sterke toename in het aantal GNIS na 1990, zijnde de hogere frequentie aan biologische staalnames en de ontwikkeling van monitoringscampagnes op zee, al dan niet in het kader van Europese regelgeving en internationale of regionale verplichtingen. Zo tonen het aantal species-records binnen het Rijk ‘Animalia’ in GBIF (Global Biodiversity Information Facility) voor het studiegebied een stijging sinds de jaren 1970 en een sterk versnelde toename vanaf 1990 (figuur 2). Deze data wijzen op een intensievere biologische bemonstering in het studiegebied wat tevens de kansen op het ontdekken van nieuwe soorten verhoogt. Daarnaast kan de implementatie van environmental DNA (eDNA)-technieken voor monitoring eveneens nieuwe soorten aan het licht brengen die gekenmerkt worden door een laag abundant of cryptisch voorkomen of een complexe soortenidentificatie (cf. de wormen). Zo kon de potentiële aanwezigheid van de Koreaanse vliesworm Notocomplana koreana ter hoogte van Vlissingen (Westerschelde) reeds in 2017 worden gesuggereerd op basis van eDNA-analyses, niettegenstaande het voorkomen van de soort er tot op heden nog niet fysiek kon worden vastgesteld. Wel werd deze platworm drie jaar later aangetroffen in het Veerse Meer en het Grevelingenmeer.


Oorsprongsgebieden

De oorsprongsgebieden van de GNIS in het studiegebied zijn zeer divers. Bepaalde soorten komen in meerdere regio’s van nature voor terwijl er bij 13% van de soorten twijfel heerst over het natuurlijk verspreidingsgebied (zgn. cryptogene soorten). Hierdoor is de som van alle soorten over de oorsprongsregio’s heen groter dat het werkelijke aantal soorten (figuur 5).

De voornaamste oorsprongsgebieden van de mariene GNIS in (en nabij) België zijn de Noordwest-Pacifische (29%) en Noordwest-Atlantische (23%) regio’s, samen goed voor ruim de helft van de mariene GNIS in onze contreien (figuur 5). In totaliteit vormt de Pacifische regio het herkomstgebied van 45% van de in België voorkomende mariene GNIS. Het Atlantisch gebied is goed voor 28%, de Middellandse Zee-regio, de Pontokaspische regio en de Indische Oceaan elk voor 4%. Het belang van de verschillende oorsprongsregio’s voor de hier voorkomende GNIS varieert afhankelijk van de transportvector. In het geval van aquacultuur als (potentiële) introductievector neemt het belang van het Noordwest-Pacifisch gebied toe tot 45%, terwijl het aandeel van soorten afkomstig uit de Noordwest-Atlantische Oceaan slechts 11% bedraagt. Bij scheepvaart zijn deze percentages respectievelijk 27% en 23%. Wanneer de introducties in verband kunnen worden gebracht met het graven van kanalen blijkt 60% van de soorten afkomstig uit het Pontokaspisch gebied en 30% uit de Middellandse Zee-regio.

Daarnaast tekenen zich tussen de verschillende herkomstgebieden ook duidelijke verschillen af op het niveau van soortengroepen. Daar waar algen en wieren de voornaamste soortengroep vormen afkomstig uit de Noordwest-Pacifisch gebied, goed voor 27% van het aantal introducties uit deze regio (samen met geleedpotigen, eveneens 27%), is er geen enkele in België geïntroduceerde alg of wier die zijn oorsprong kent in de Noorwest-Atlantische Oceaan. Uit deze laatste regio zijn de weekdieren dan weer de voornaamste groep (32%), terwijl die maar 12% uitmaken van de soorten afkomstig uit de Noodwest-Pacifische regio. Over alle regio’s heen bekeken zijn het vooral de geleedpotigen die steeds de bovenhand nemen.

 

Figuur 5: Het aantal geïntroduceerde niet-inheemse soorten in het studiegebied ingedeeld naar oorsprongsgebied. De som van de verschillende regio’s overstijgt het werkelijke aantal soorten omdat bepaalde organismen aan meerdere ‘potentiële’ oorsprongsgebieden worden gekoppeld.


Introductiewijzen

Mariene soorten kunnen op tal van verschillende wijzen door menselijk toedoen buiten hun natuurlijk verspreidingsgebied worden gebracht. De veruit voornaamste ‘potentiële’ introductievectoren voor de GNIS in het studiegebied zijn scheepvaart (83 soorten) – in hoofdzaak via ballastwater (56 soorten) en aangroei op de romp (53 soorten) – en aquacultuur/levende import (49 soorten) (figuren 6 en 7). Het aantal gedetecteerde GNIS dat in verband wordt gebracht met deze transportvectoren neemt significant toe sinds de jaren 1990. Daarnaast vonden tevens introducties plaats door de aanleg van kanalen tussen regio’s die initieel door fysieke barrières van elkaar gescheiden werden, hetgeen een verdere verspreiding van soorten buiten hun oorsprongsgebied in de hand werkte. GNIS kunnen tevens opzettelijk geïntroduceerd worden door het uitzetten of aanplanten van exoten. Dit was ondermeer het geval bij de gevestigde niet-inheemse vaatplanten in het studiegebied (figuur 6).

 

Figuur 6: Overzicht van de introductiewijzen in functie van de tijd. De som over de verschillende decennia is hoger dan het werkelijk aantal soorten omdat er vaak onzekerheid bestaat over de primaire introductievector of omdat sommige soorten meerdere keren afzonderlijk van elkaar en op verschillende wijzen vanuit het oorsprongsgebied werden geïntroduceerd.

Afhankelijk van het natuurlijk verspreidingsgebied varieert het belang van een bepaalde vector. Zo werden alle exoten afkomstig uit de Pontokaspische regio (Zwarte Zee, Kaspische Zee) geïntroduceerd ten gevolge van het graven van kanalen tussen de Zwarte Zee en West-Europa. Op deze wijze konden organismen zich op natuurlijke wijze via geconnecteerde rivieren verder verspreiden in westelijke richting of konden ze meeliften met binnenvaartschepen. Introducties vanuit de Atlantische Oceaan gebeurden op hun beurt hoofdzakelijk via ballastwatertransport, terwijl vanuit de Stille Oceaan naast de scheepvaart ook aquacultuur/levende import een zeer voorname rol heeft gespeeld.

Niettegenstaande de internationale scheepvaarttrafiek de laatste decennia aan belang heeft gewonnen speelde deze vector ook reeds in de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw een belangrijke rol (relatief gezien) in de verspreiding van soorten buiten het oorsprongsgebied (figuur 6). Zowel het transport in ballastwater als de aangroei aan scheepsrompen (hull fouling) komen reeds lange tijd voor. Het BWM-Verdrag (zie Geïntroduceerde niet-inheemse soorten: impact en overkoepelende beleidsaanpak en Beleid en wetgeving) heeft alvast als doel de verspreiding via ballastwater binnen het kader van het internationaal maritiem transport te reduceren.

 

Figuur 7: Overzicht van de mogelijke introductiewijzen op hoger soortenniveau. De som van de verschillende soortengroepen is hoger dan het werkelijk aantal soorten omdat er vaak onzekerheid bestaat over de primaire introductievector of omdat sommige soorten meerdere keren afzonderlijk van elkaar en op verschillende wijzen vanuit het oorsprongsgebied werden geïntroduceerd.