In 1833 bouwde een gewiekste Engelse ondernemer een Pavillon Anglais op de dijk van Oostende. Het gebouwtje uit hout en stucwerk – eigenlijk niet meer dan een fraai getimmerde barak met bar, leeszaal en baden – was het symbolische vertrekpunt voor een ware toeristische revolutie die de stad in twee eeuwen onherkenbaar zou veranderen. Oostende transformeerde in de negentiende eeuw van een ingeslapen vissers- en zeehaven tot één van de meest mondaine badplaatsen van Europa. Na de gloriedagen van het fin de siècle zakte het in de twintigste eeuw weer weg tot de weinig benijdenswaardig status van ‘lompenkoningin van de Noordzee’. Vandaag lijkt het tij definitief gekeerd en wordt er hard gewerkt om Oostende in een hip kleedje te steken en toeristen te charmeren. Of hoe Oostende op de catwalk voor badplaatsen in verschillende plunjes defileerde.
─ TORSTEN FEYS & GERRIT VERHOEVEN
Viswijven, militairen en toeristen
Het is geen toeval dat een Brit het eerste toeristische gebouwtje neerpootte. Toerisme kwam in Oostende vanuit Engeland aangespoeld. Daar kenden badplaatsen al van in de tweede helft van de achttiende eeuw een doorbraak. Men geloofde dat het drinken van zeewater en het baden in zee een heilzaam effect had op allerlei kwalen. Bovendien veranderde onder invloed van de romantiek ook de perceptie van de kust ingrijpend. Van een plek die je omwille van het onherbergzame en desolate landschap beter kon mijden naar een plaats waar je je kon meten met de woeste elementen.
Britse badgasten die wat uitgekeken raakten op hun eigen kust, maakten in de vroege negentiende eeuw de overtocht naar België. In hun zog volgden ondernemers die bars, restaurants, hotels en andere toeristische infrastructuur financierden. In Oostende botste die ondernemingszin algauw op de militaire vestingwerken die de stad in een wurggreep hielden. Tot laat in de negentiende eeuw waren stenen constructies er niet toegelaten en hadden de houten bouwsels op de dijk dan ook een tijdelijk karakter. Pas na de ontmanteling van de stadsvestingen zou de hele setting wijzigen.
Toch investeerde de Belgische overheid fors in de stad voor de uitbouw van een nagelnieuw transportnetwerk. Oostende kreeg al in 1838 een prominente plaats in het spoorwegnetwerk, terwijl moderne stoomschepen de verbindingen naar Dover en andere Britse havens versterkten. Daardoor ontpopte de stad zich tot een van de belangrijkste transporthubs tussen Engeland en het continent. Door die gunstige ligging stroomden niet alleen Britse, maar ook Franse, Duitse, Nederlandse en zelfs Russische toeristen toe. Medio 1840 prees de Russische schrijver Nikolaj Gogol de stad voor de puike transportverbindingen, de unieke, helende kracht van het kuuroord én de onklopbare prijs-kwaliteit verhouding met andere Europese rivalen, zoals Brighton, Scheveningen of Boulogne-sur-Mer.
Langzaam maar zeker doken naast dat internationale publiek ook Belgische reizigers op. Een gangmaker was koning Leopold I. Hij had eerder al kennis gemaakt met het strandtoerisme dankzij verblijven in Brighton, waar het Britse koningshuis een zomerpaleis had. In zijn kielzog volgde de nieuwe burgerij. Ministers, diplomaten, burgemeesters en hoge ambtenaren, maar ook de Waalse en Brusselse haute finance en ondernemers vonden hun weg naar Oostende.
Daartegenover stond dat lokale bewoners steeds meer moesten plooien naar de wensen van de toeristen. Vooral de visserij – traditioneel uitgedoste zeebonken en viswijven – werd nog hooguit in de marge als een soort pittoreske bezienswaardigheid geduld. Maar ook de militairen konden hun biezen pakken. Om de toeristische ontsluiting van Oostende alle kansen te geven, gingen vanaf de jaren 1860 de vestingwerken tegen de vlakte en verloor de stad haar status als militair bolwerk.
Koningin der badsteden
Dat was het startsein van een onlesbare bouwwoede. Langs de dijk en in de belendende wijken verrezen talloze villa’s, pensions en hotels. Omwille van hun imposante architectuur en luxueuze interieur – met marmeren vestibules, balzalen, wintertuinen en eigen kuurfaciliteiten – kregen ze vaak de benaming Grand Hôtels of Palaces. Op enkele decennia tijd vervelde Oostende tot één van de meest elegante badsteden van Europa. De titel Reine des plages eigende ze zichzelf toe.
Een belangrijke rol in die stormachtige urbanistische ontwikkeling was weggelegd voor Leopold II. Hij boorde zijn persoonlijke fortuin – en later ook de fondsen uit Congo – aan om prestigeprojecten zoals het Chalet Royal, het Maria-Hendrikapark, de Koninklijke Gaanderijen en de Wellingtonrenbaan te realiseren. Maar het kroonstuk was toch wel het casino-kursaal. Architect Alban Chambon maakte er een feeëriek sprookjespaleis in Oosterse stijl van. Met een overdaad aan marmer en graniet, kristallen kroonluchters, eikenhouten lambriseringen en glimmende mozaïeken ademde het interieur luxe uit. De speelzalen, maar ook de lees-, bal- en concertzaal, waren louter op voorspraak toegankelijk.
Toeristen kwamen nog steeds om te kuren, maar verlangden ook een vleugje vermaak. Of zoals de Vlaamse schrijfster Virgenie Loveling het in 1897 uitdrukte “de zee wordt op den duur onuitstaanbaar […] door hare eentonigheid, welke als de aanblik eener eeuwigen verveling het gemoed nederdrukt.” Om die monotonie te verdrijven, boden Grand Hôtels en Palaces een wervelend activiteitenprogramma aan. Het casino-kursaal voerde bijvoorbeeld dagelijks stukken van Grieg, Pucinni en Wagner op, terwijl er lezingen en boekvoorstellingen doorgingen in de bibliotheek. Daarnaast kon je er regelmatig het werk bewonderen van Khnopff, Lambaux, Ensor en andere beeldend kunstenaars. Elke zomer organiseerde het lokale promotiecomité traditionele kermissen, rariteitenkabinetten, parades en bloemencorso’s, en introduceerde het allerhande nieuwe evenementen zoals paardenraces, wielerwedstrijden, autorally’s en vliegmeetings, of nog regatta’s, golf-, en tennistoernooien.
De activiteiten lokten toeristen van heinde en verre. Ze konden Oostende vlot en in stijl bereiken dankzij de luxueuze treinen van de Compagnie Internationale des Wagon-Lits. Deze pionier in de toeristische sector had zijn hoofdzetel in Oostende en bood met zijn beroemde lijnen, waaronder de Orient-Express, de mogelijkheid om erna tot in Sint-Petersburg, Constantinopel of Caïro verder te sporen. Kleurrijke spoorwegaffiches pakten uit met de vele attracties in Oostende, de imposante architectuur, de talloze evenementen en 'het fijnste zandstrand ter wereld'.
Toeristen lieten zich niet alleen verleiden door de weergaloze architectuur en de vele evenementen die Oostende het elan van een soort Tomorrowland avant la lettre moeten gegeven hebben. Ook de lossere moraal rond kansspelen, seks, drank en drugs die ver van de thuisstad oogluikend door de vingers werden gezien, oogde aantrekkelijk.
Die schone schijn had ook een keerzijde. Oostende trok een legertje werkmieren aan gaande van maîtres d’hotels, portiers, croupiers en piccolo’s, obers, kamermeisjes en keukensloofjes die de Grand Hôtels bemanden tot de prostituees die in de achterafstraatjes tippelden. Die werkkrachten kwamen vaak uit het buitenland, onder meer omdat zich daar al veel vroeger hotelscholen ter ondersteuning van de toeristische sector bevonden. Franse chefs waren gezocht voor de keuken, Italianen dienden op in de restaurants, terwijl Duitse klerken de administratie in goede banen leidden. Meestal bleven deze mensen maar voor een seizoen, om vervolgens naar andere badsteden of wintervakantieoorden te trekken.
Oostende in zwaar weer
Met de Eerste Wereldoorlog kwam er een abrupt einde aan het sprookje. Toen de Duitse troepen in augustus 1914 de grens overstaken, veranderde Oostende even in een veilige haven voor vluchtende burgers en militairen. Tijdens de bezetting maakte de stad, samen met Brugge en de kuststreek, deel uit van het Marinegebiet waar een strak regime heerste. Van hieruit bestookten de Duitsers de geallieerde vloot als vergelding voor de maritieme blokkade die hen van essentiële handelsstromen isoleerde. Temidden een steeds bitsigere duikbotenoorlog vormde Oostende als uitvalsbasis steeds meer het doelwit van geallieerde luchtaanvallen. Niet veel verder kleurde de IJzer intussen rood van het bloedvergieten aan het westerse front.
Toch behield de stad ook haar functie als kuuroord, waar de troepen mentaal en fysiek weer konden aansterken. Om veiligheidsredenen blokkeerde de bezetter aanvankelijk de toegang tot het strand en evacueerde alle gebouwen aan de zeedijk. Dat veranderde in mei 1915 met de aankondiging van een nieuw badseizoen. Een handjevol hotels en bars opende opnieuw de deuren en badkarren reden af en aan. Het strand werd ingedeeld in vier zones, waarbij officieren, onderofficieren, soldaten en burgers elk een stuk toebedeeld kregen. Voor sommige militairen was dit een daguitstap, anderen mochten voor een langere verlofperiode naar zee. Fanfares moesten hen in ‘vakantiestemming’ brengen, terwijl op de achtergrond het artillerievuur van het front weerklonk. Pas in 1917 was de alsmaar grimmigere oorlogssituatie aanleiding om het badseizoen te beëindigen.
Na de oorlog lag de stad niet alleen ten dele in puin, maar was ze ook zo goed als leeggeroofd. Hotels, pensions en andere gebouwen waren vakkundig ontdaan van alle bruikbare materialen, gaande van meubilair, gordijnen, elektrische bedrading tot ijzeren balustrades. Sommige hotels kregen – met bunkers in gewapend beton – ongewenste extra kamers aangebouwd. Een commissie ijverde voor een snelle wederopbouw. Dankzij die inspanningen verschenen de eerste toeristen in 1919 weer op het strand. Algauw werd echter duidelijk dat de vooroorlogse 'gouden jaren' voorgoed voorbij waren.
Door het moeizame economische herstel in de jaren ’20 bleven heel wat binnen- en buitenlandse toeristen weg. De luxueuze Grand Hôtels en Palaces op de dijk, maar ook de riante Belle Epoque villa’s in de binnenstad, bleven al te vaak leeg staan. Met de beurscrash in Wall Street en de wereldwijde economische crisis van de jaren ’30 ging het van kwaad naar erger en stapelden de faillissementen zich op. Uitbaters van hotels, pensions en attracties klaagden steen en been en drongen bij hun parlementaire vertegenwoordigers in Brussel aan op noodsteun om de crisis te bezweren.
De oorzaak van het probleem zat echter ook een stuk dieper. Het exclusieve beeld van Oostende als de onbetwiste 'Koningin van de Noordzee' was al in het Fin de Siècle beginnen te verbleken. Kop van jut waren de trains de plaisir die in het weekend ook bedienden, fabrieksarbeiders en andere zondagsreizigers uitbraakten. De lagere klassen die dankbaar gebruik maakten van de wetten op de zondagsrust (1905) en de congé payé (1936) gaven Oostende in de ogen van het klassieke burgerpubliek een vulgair, banaal en zelfs ranzig kantje. Op termijn tekende die evolutie zich ook af bij buitenlandse gasten. De eens prestigieuze passagiersdienst naar Dover takelde af tot een aanvoerlijn van Britten, die goedkope drank en sigaretten najaagden.
De elite verkaste naar nieuwe badplaatsen zoals Westende, De Haan of – het neusje van de zalm – Knokke die moeilijker met trein bereikbaar waren en langer hun stempel van exclusiviteit behielden. Een overduidelijke motie van wantrouwen was de vaandelvlucht van de koninklijke familie in 1934 naar ’t Zoute waar ze een splinternieuwe villa lieten neerpoten. Tijdens het interbellum sijpelde het traditionele, welgestelde publiek van Oostende niet alleen weg naar de nieuwe, exclusieve badplaatsen die door projectontwikkelaars elders aan de Belgische kust uit de grond werden gestampt, maar wisselden ze ook steeds vaker het muisgrijs van de Noordzee in voor het azuurblauw van de Middellandse Zee. De verspreiding van de auto en de opkomst van de burgerluchtvaart transformeerden die elites op termijn in een ware jetset, mobieler dan ooit.
Van lompenkoningin tot hippe trekpleister
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voerde de Duitse Luftwaffe diverse gerichte bombardementen uit op Oostende, omwille van haar strategisch belang. Het Kursaal raakte zwaar beschadigd en ruimde in 1943 plaats voor een bunkercomplex met een geschutstelling die deel uitmaakte van de Atlantikwall. De oorlog beukte hier hard op in, waardoor een nog groter deel van de stad in puin kwam te liggen.
De naoorloogse wederopbouw verliep stroever en brak ditmaal met de hoogdagen van de Belle Epoque. Op de plaats van het Kursaal verrees in 1953 een imposante, modernistisch kolos van de Antwerpse architect Léon Stynen. Aan flarden geschoten luxueuze Grand Hôtels en villa’s, ruimden plaats voor eenvoudige pensions, homes voor sociaal toerisme en appartementen. Langzaam maar zeker transformeerde de dijk in wat tot op heden in de volksmond versleten wordt als de nieuwe Atlantikwall van de Noordzeekust.
Nochtans was de bedrijvigheid van betonboeren en immobiliënmaatschappijen vooral een verklikker van de toenemende democratisering van het toerisme. Dankzij een gestage uitbreiding van de congé payé en de fenomenale welvaarsstijging in het naoorlogse België tijdens de zogenaamde trente glorieuses tussen 1945 en 1975 konden steeds meer Belgen zich een vakantie aan zee veroorloven. De infrastructuur en architectuur volgden.
Die snel toenemende vraag was een vliegwiel voor de ongebreidelde stadsvernieuwing die in Oostende steeds driester en sneller om zich heen greep. Een letterlijk hoogtepunt was de bouw van de meer dan honderd meter hoge woontoren Residentie Europacentrum. Dit bouwwerk verrees in 1969 op de plek waar ooit de door Alban Chambon ontworpen stadsschouwburg had gestaan.
Na drie decennia van tomeloze groei sloeg het economisch klimaat in de jaren ’70 abrupt om, waardoor het toerisme aan de Belgische kust opnieuw in zwaar weer terecht kwam. De oliecrisis trof België loeihard, maar er waren ook dieperliggende oorzaken. Door de democratisering van autobezit en betaalbare busreizen brachten steeds meer Belgen hun vakantie in het buitenland door. Die evolutie kreeg vanaf de jaren ’90 vleugels door de opkomst van lagekostenluchtvaartmaatschappijen. De betonmolens stokten en het stadsbeeld, met een overvloed aan appartementen uit de jaren ’60 en ’70, verouderde snel. Er ontstond algauw een sfeertje van verschaalde glorie en verloedering. Tom Lanoye bestempelde de stad in de jaren ‘2000 in één van zijn romans als de 'lompenkoningin van de kuststeden'.
Een tijdje leek die vrije val onstuitbaar, maar na de eeuwwisseling slaagde Oostende er in het tij te keren. Het resterende erfgoed – niet alleen het gekoesterde belle epoque verleden, maar ook de meer modernistische vlaggenschepen – kreeg een opknapbeurt en nieuwe, poepchique bouwprojecten voor welgestelde tweedeverblijvers gaven de stad een nieuw elan. Ook jongeren herontdekken de stad, dankzij de organisatie van allerhande evenementen, zoals Theater Aan Zee en The Crystal Ship. Daarmee lijkt Oostende zich een nieuwe look aan te meten als hippe toeristisch trekpleister.
Meer Lezen
- Een eeuw vakantie: 100 jaar toerisme in West-Vlaanderen. Marc Constandt (1986) | VLIZ-bib
- Koninginnen aan de Noordzee: Scheveningen, Oostende en de opkomst van de badcultuur rond 1900. de Pater & Sintobin (2013) | VLIZ-bib
- Te kust en te kuur: badplaatsen en kuuroorden in België, 16de-20ste eeuw. Boterberge et al (1987) | VLIZ-bib
- Toerisme in Oostende in het Interbellum: van melkkoe tot witte Olifant. Pijlijser (2015) | VLIZ-bib
- Bestemming België: een geschiedenis van toerisme in dertien etappes, 1830-2030. Stijnen & Verhoeven (2022) | zie meer
- Oostende in de Belle Époque: 1905, het wonderjaar van Leopold II. Vermaut (2005) | VLIZ-bib