De Atlantikwall spreekt tot de verbeelding. Deze kustverdedigingslinie, gebouwd tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers, liep van de Noordkaap in Noorwegen tot aan de Pyreneeën. Duizenden bunkers en kanonnen moesten de geallieerden weren van het Europese vasteland. Ook in de Romeinse tijd was het nodig de kusten van de Noordzee en het Engels Kanaal te verdedigen tegen invallen van Germaanse stammen. Aan de Britse zijde zijn de ommuringen van een aantal Romeinse kustforten (zoals die van Portchester en Pevensey) opmerkelijk goed bewaard gebleven. Ze kregen veel aandacht van Britse wetenschappers die de redenen waarom ze werden opgetrokken, probeerden te ontrafelen. Voor de – veel minder goed of niet bewaarde – Romeinse kustforten en andere militaire installaties langs de continentale zijde van het Kanaal en de Noordzee kwam de interesse pas recenter op gang. Nieuwe ontdekkingen, uitwerking van oud onderzoek, en synthetiserend onderzoek door Vlaamse en Nederlandse archeologen maakten bijvoorbeeld duidelijk dat niet alleen Oudenburg (nabij het huidige Oostende) een kustfort had, maar ook Aardenburg (bij Sluis) en de door de zee weggespoelde site Katwijk-Brittenburg (bij Leiden).
– WOUTER DHAEZE
Een gateway avant la lettre
De kuststroken van Vlaanderen en Zuidwest-Nederland maakten deel uit van het Romeinse Rijk vanaf het begin van de jaartelling tot de vroege vijfde eeuw. De kustvlaktes waren economisch belangrijk omwille van de zoutziederijen, waarvan het zout gretig aftrek vond in de forten langs de Rijn. Ook waren er heel wat havens en handelsnederzettingen die op knooppunten lagen van handels- en bevoorradingsroutes tussen Britannia, Gallië en het Rijnland. De Romeinse provincie Britannia komt overeen met heel Britannië, uitgezonderd Schotland dat de Romeinen nooit hebben kunnen veroveren. Gallië, een verzamelnaam van meerdere Romeinse provincies, komt grosso modo overeen met het moderne Frankrijk, België, en het westen van Zwitserland. De havens waren van dusdanig strategisch belang dat militaire controle noodzakelijk was. Er ontstond een wisselwerking tussen handelaars en reders, en het militaire apparaat. Concreet betekent dit dat de troepen de havens gebruikten voor het verschepen van goederen bestemd voor de forten en voor militaire campagnes, en dat handelaars dankbaar gebruik maakten van de aanwezigheid van militairen voor de bescherming van hun goederen, schepen en infrastructuur tegen Germaanse invallen.
Ook Brugge kende zijn Romeinse haven
De bekendste Romeinse havens zijn Domburg en Colijnsplaat, gelegen aan de monding van de Oosterschelde. Zij zijn gekend voor de opgeviste altaren die handelaars oprichtten om Nehalennia, de beschermgodin van de zeelieden, te bedanken voor de veilige reis. Ook Brugge had een zeehaven die via de Blankenbergegeul verbonden was met de Noordzee. Deze haven lag ten noorden van de stad, in de wijk Fort Lapin, ter hoogte van het huidige Groot Handelsdok. Rond 1900 doken daar vondsten van scheepshout op van minstens twee verschillende zeewaardige boten uit de Romeinse tijd, waaronder de zogenaamde ‘boot van Brugge’. Ook andere handelsnederzettingen die via de Noordzee bereikbaar waren, hadden aanmeermogelijkheden. Een voorbeeld is de insteekhaven van Forum Hadriani (Voorburg-Arentburg, nabij het Nederlandse Den Haag), die trouwens de meest noordelijk gelegen Romeinse stad op het vasteland was. Net zoals de andere havens speelde deze haven een rol in de bevoorrading van de militaire installaties langs de kusten van Romeins Nederland.
Twee marinebasissen, twee doelen
In de groep van de militaire havens vallen vooreerst de marinebasissen van de ‘Britse Vloot’ (de classis Britannica) en de ‘Germaanse Vloot’ (de classis Germanica). De eerste diende om de vaarroute tussen Britannia en het Europese vasteland te vrijwaren, de tweede om de Rijngrens te bewaken. We spreken van een vlootbasis als de volgende elementen aanwezig zijn: aanlegplaatsen of kades, boothuizen en een onderkomen voor de bemanning. Bij permanente vlootbasissen komen daar ook nog pakhuizen en een vuurtoren bij. In ons gebied zijn Romeinse vuurtorens evenwel zeer zeldzaam. Enkel de haven van Boulogne-sur-Mer had er een, misschien zelfs twee, aan beide zijden van de monding van de Liane (het riviertje dat ook vandaag nog in gekanaliseerde vorm door Boulogne loopt). Nederlandse historici en archeologen zijn de mening toegedaan dat er ook een vuurtoren stond aan de monding van de Rijn, bij Katwijk-Brittenburg, waar een groot Romeins fort lag, maar ze kunnen het niet hard maken met sluitende bewijzen.
Er is slechts één site die voldoet aan alle criteria voor een vlootbasis, namelijk Boulogne-sur-Mer, de vlootbasis van de classis Britannica. Die vloot verzekerde onder meer de communicatie met de Romeinse provincie Britannia en was vooral actief in de Kanaalzone. De tegenpoot van deze vloot was de classis Germanica, die onder meer betrokken was bij grote watertechnische infrastructuurwerken in het Nederlandse rivierengebied, zoals het graven van kanalen en het aanleggen van dammen en duikers, maar ook het droogleggen van veengebieden. Het is mogelijk dat deze vloot ook vlootbasissen had in Naaldwijk, aan de monding van de Maas en een aan de monding van de Schelde, in het Zeeuwse natuurgebied Oostkapelle-Oranjezon.
Aanlegplaatsen bij kustforten
Militaire havens waren er niet alleen bij vlootbasissen. Net zoals de forten langs de Rijngrens waren ook de kustforten voorzien van aanlegplaatsen voor schepen. Deze aanlegplaatsen namen meestal de vorm aan van een eenvoudige aanlegsteiger in hout of, vaker nog, van een met palen en planken beschoeide waterkant die dienstdeed als kade. Zo zorgde de Bredenegeul ervoor dat er zich rond het midden van de eerste eeuw een bloeiende handelsnederzetting met bijhorende haven kon ontplooien in Oudenburg. In de Laat-Romeinse tijd lag die haven aan de noordzijde van het Oudenburgse fort. Misschien is deze haven wel het Portus Aepatiacus vermeld in de Notitia Dignitatum, een document uit de vroege vijfde eeuw dat een overzicht geeft van alle administratieve en bestuurlijke functies in het Romeinse Rijk. De term ‘portus’ veronderstelt dat het niet gaat om een eenvoudige aanlegplaats voor kleine vissersboten, maar om een grotere, goed beschermde aanlegplaats waar boten konden ‘overwinteren’. Ook in Aardenburg was er een haven bij het Romeinse fort. Archeologen lokaliseren deze op circa 500 m ten noordwesten van het fort, langs de getijdengeul die in verbinding stond met de Noordzee.
Wachttorens in de duinen?
De meeste kustforten lagen niet aan de monding van rivieren of getijdengeulen, maar enkele kilometers landinwaarts. Door de aanzienlijke kustafname die de laatste 1500 jaren heeft plaatsgevonden, hebben we geen idee of de kust in bepaalde periodes voorzien was van wachttorens op de duinen of van kleine vormen van militaire architectuur aan de monding van de getijdengeulen en rivieren. Bouwtechnisch was het in ieder geval gemakkelijker om forten een paar kilometer landinwaarts op te richten op hogere gronden. Die waren immers niet onderhevig aan het veranderende landschap. Bovendien, en dit aspect geldt zeker voor Oudenburg en Aardenburg, vond men het beter om de forten op te richten aan het eindpunt van belangrijke wegen. Dat de kustforten geen perfecte uitkijk boden op Germaanse overvallen uit zee, geeft aan dat communicatie en controle over bevoorradingslijnen primeerde boven kustverdediging.
De militaire aanwezigheid in de kustgebieden breidt uit
Boulogne-sur-Mer en de Rijn vormden de twee hoekstenen van de Romeinse militaire aanwezigheid langs de kust. Op beide locaties verzamelden daar al van in de eerste eeuw voor Christus vloten voor de invasies van Britannia en vloten voor campagnes naar het Vrije Germanië. De Rijn was van meet af aan een belangrijke corridor voor troepentransporten en militaire bevoorrading van en naar Britannia. Vanaf de tweede eeuw zien we dat de militaire aanwezigheid in kustgebieden gaandeweg in westelijke richting opschuift. De beveiliging startte aan de zuidwestkust van Nederland om steeds langere stroken van Gallië te bestrijken. In de late keizertijd werd ook de Normandische en Bretoense kust in het verweer betrokken.
Een eerste fase is de beveiliging van de zeewaartse flank van de Rijngrens: tijdens de tweede helft van de tweede eeuw en het begin van de derde eeuw werd op de duinengordel tussen de Rijn en de Maas een reeks van kleine ruiterfortjes opgericht. Het landleger en de classis Germanica richtte vanaf de tweede eeuw ook aan de mondingen van de Maas en Schelde een aantal forten en vlootbasissen op. De trigger voor de oprichting van de meer zuidelijker gelegen forten van Aardenburg en Oudenburg was de inval over zee door de Chauken, een Germaanse stam, in 172-174. De militaire interesse voor deze locaties zou lang aanhouden: in Aardenburg tot ca. 290, in Oudenburg tot ca. 425. In de periode van de Gallische Keizers (260-274) voorzagen de Romeinen beide forten van omwallingen in steen. Deze omwallingen waren zeer zeker ook een prestigekwestie en wijzen ontegensprekelijk op het toegenomen geostrategisch belang van onze kuststrook.
Helemaal op het einde van de Romeinse aanwezigheid in onze streken duikt de naam Litus Saxonicum (‘Saksische Kust’) op voor de kustverdedigingslinie als geheel, zowel in Brittannië als op het continent. Deze verdedigingsgordel is genoemd naar de Saksen, een door de Romeinen gegeven verzamelnaam voor Germaanse stammen die langs de Noordzeekust van Noord-Holland tot Jutland woonden en onze gebieden teisterden in de vierde en vijfde eeuw. De naam verwijst naar hun favoriete wapen, de sax, een eerder kort steek- en slagwapen.
De ruiterij in de bres…
De militaire kustverdediging in ons gebied beperkte zich vooral tot het verdedigen van rivierenmondingen en watergeulen waarlangs Germaanse krijgers het noorden van Gallië binnenvielen. Naar kosten-baten was dit wellicht het hoogst haalbare. Op tactisch vlak was deze passieve verdediging eerder gebrekkig te noemen, omdat er niet kon worden geanticipeerd op eventuele aanvallen van Germanen. De Romeinse kustverdediging was er ook niet permanent: ze werd enkel geactiveerd op of na momenten van hevige aanvallen van over zee.
Een sleutelrol was ook weggelegd voor de ruiterij: ideaal voor snelle achtervolgingen en interventies in de kustvlakte. Archeologen hebben in de forten van Oudenburg en Aardenburg heel wat vondsten van paardentuig aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van paarden en ruiters.
Soms volstond een militaire aanwezigheid in de kustforten niet en riep men buitengewone commando’s in het leven. Zo kon men een uitzonderlijke dreiging het hoofd bieden, zoals toen keizer Maximianus in het jaar 286 Carausius aanstelde om de Germaanse piraten die de Gallische kusten teisterden hard aan te pakken. Carausius had voor zijn opdracht tegen de piraten niet alleen de classis Britannica tot zijn beschikking, maar ook troepenafdelingen uit de legioenen en Germaanse, lichtbewapende ruiterij-afdelingen uit het geregelde Romeinse leger.
De Noordzeekust: een officiële grens?
De Romeinen beschouwden de Noordzeekust niet als een officiële grens, in tegenstelling tot de vaste landgrenzen zoals de Rijngrens en de Muur van Hadrianus (tussen het huidige Engeland en Schotland). Het doel, de ontwikkeling, de werking en de tactiek van de militaire kustinstallaties achterhalen is daarom geen gemakkelijke klus en voor elke locatie uniek. De militairen pasten hun plannen langs onze kusten voortdurend aan. Ze hielden daarbij rekening met veranderende verkeersstromen, kustgebieden in voortdurende evolutie, interne agenda's van keizers of gouverneurs, en veranderende barbaarse dreigingen. De forten hadden verschillende functies tijdens hun operationele levensduur, en werden slechts occasioneel ingeschakeld ter bestrijding van de Germaanse raids.
De Noordzeegrens was de eerstelijnsverdediging. De ‘harde’ grens van verdediging lag in de Laat-Romeinse tijd veel zuidelijker, in Midden-België, ter hoogte van een aantal strategische verkeersassen. Een eerste verdedigingslijn was de Romeinse weg Cassel-Kortrijk-Velzeke-Asse-Elewijt-Tienen-Tongeren, voorzien van kleine versterkte baanposten en kleine fortjes. Ook de zuidelijker gelegen heirbaan Keulen-Bavay-Boulogne werd voorzien van forten en wachtposten. Deze weg was cruciaal voor de bevoorrading van de troepen aan de Rijn.
De heirbaan Keulen-Bavay-Boulogne fungeerde als een buffer tegen Germaanse invallen en zou daarom aan de basis liggen van de huidige taalgrens. Na de val van het Romeinse Rijk bleef die scheidingslijn bestaan: erboven sprak met Germaanse talen, eronder Romaanse. Kortom, de taalgrens, die de scheidingslijn vormt tussen het Nederlandstalige en het Franstalige landsdeel, tussen de Gemeenschappen en de Gewesten, is een neerslag van de bredere geopolitieke bewegingen en de toegepaste militaire strategieën in de Laat-Romeinse tijd.
De auteur van dit stuk, Wouter Dhaeze, is stadsarcheoloog en directeur van het Romeins Archeologisch Museum (RAM) in Oudenburg. Hij doctoreerde in 2011 aan de Universiteit Gent op onderzoek naar de Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal in de periode 120-410 na Chr. Sindsdien bleef hij de rol van deze militaire sites vedrer bestuderen, en publiceerde hij in 2021 een boek rond het thema.
Meer lezen en bezoeken
- The Roman North Sea and Channel Coastal Defence. Wouter Dhaeze (2020) | Universa Press
- Romeins Archeologisch Museum (RAM) in Oudenbrug
- Gemeentelijk Archeologisch Museum in Aardenburg
- Archeologiedagen op 8, 9 & 10 oktober 2021