Overslaan en naar de inhoud gaan

Feiten en cijfers

Aantal niet-inheemse soorten doorheen de tijd

Anno 2020 werden in het Belgisch deel van de Noordzee en aanpalende estuaria 79 niet-inheemse soorten met gevestigde populaties geïdentificeerd (figuur 1). De geleedpotigen (Arthropoda) vertegenwoordigen hiervan 39% (31 soorten). Deze diverse groep omvat o.a. krabben, roeipootkreefjes, zeepokken en aasgarnalen. Op een aanzienlijke afstand volgen de algen en wieren (15%; 12 soorten) en weekdieren (Mollusca) (10%; 8 soorten).

 

Figuur 1: Het aantal niet-inheemse soorten in het Belgisch deel van de Noordzee en aanpalende estuaria ingedeeld volgens hogere soortenniveaus.

 

Een vijftal soorten blijken reeds aanwezig op het Belgisch grondgebied sinds de 19e eeuw. Het aantal nieuwe introducties kent in de loop van de 20e eeuw (tot de jaren ’90) een constante toename met vijf of minder nieuwe soorten per decennium. In het jaar 1990 waren 33 niet-inheemse soorten gekend in het studiegebied. In de jaren ’90 volgde echter een plotse toename in het aantal introducties met 23 nieuwe soorten in slechts tien jaar tijd. Niettegenstaande de introducties van nieuwe soorten sinds 2000 gestaag lijkt af te nemen bevinden deze zich nog ruimschoots boven het niveau van vóór de jaren ’90 (figuur 2).

 

Figuur 2: Het aantal nieuwe niet-inheemse soorten in het studiegebied per decennium (de soorten geïntroduceerd voor 1901 worden samen voorgesteld). Het staafdiagram toont het aantal nieuwe introducties per decennium, de lijngrafiek geeft op cumulatieve wijze het totaal aantal gevestigde niet-inheemse soorten weer op een gegeven tijdstip.

 

De internationale scheepvaart speelt wereldwijd een voorname rol in de onopzettelijke verspreiding van organismen buiten hun oorsprongsgebied. Het gegeven dat de Vlaamse zeehavens zich ter hoogte van één van de drukst bevaren maritieme scheepvaartroutes bevinden verhoogt dan ook het risico op nieuwe introducties via maritiem transport. De sterke toename in het aantal niet-inheemse soorten vanaf de jaren ’90 zou op het eerste zicht verklaard kunnen worden door de stijging in de scheepvaarttrafiek naar de Vlaamse zeehavens, die op het vlak van de goederenoverslag (tonnage) in 2019 tweemaal hoger ligt dan in 1990 en bijna verdriedubbeld is ten opzicht van 1980 (Merckx 2020a). Echter, het aantal scheepvaartbewegingen kende in dezelfde periode (1980-2019) een afname van -15%, waardoor de toenemende goederenoverslag het resultaat is van steeds groter wordende zeeschepen. Wel kende het ‘intercontinentaal’ karakter van de scheepvaart (bv. in de haven van Antwerpen) een sterke toename vanaf 1990, waarbij het maritiem transport van en naar Azië (in volume) verzevenvoudigde in de laatste drie decennia en het goederentransport met Amerika en Afrika verdubbelde (Merckx 2020, persoonlijke communicatie).

Een andere mogelijk piste voor de plotse toename in het aantal niet-inheemse soorten na 1990 – hetgeen zich hoofdzakelijk voordoet binnen de geleedpotigen en de algen en wieren – betreft de hogere frequentie aan biologische staalnames en de ontwikkeling van monitoringscampagnes op zee, al dan niet in het kader van Europese regelgeving en internationale of regionale verplichtingen. Zo tonen het aantal species-records binnen het Rijk ‘Animalia’ in GBIF (Global Biodiversity Information Facility www.gbif.org/tools/observation-trends) voor het studiegebied een stijging sinds de jaren ’70 en een sterk versnelde toename vanaf 1990 (figuur 3). Deze data wijzen op een intensievere biologische bemonstering in het studiegebied wat tevens de kansen tot het ontdekken van nieuwe niet-inheemse soorten verhoogt. Hierdoor kan voor bepaalde soorten de eerste waarneming later plaatsvinden dan het werkelijk jaartal van introductie.

 

Figuur 3: Het aantal nieuwe niet-inheemse soorten in het studiegebied per decennium, ingedeeld naar soortengroepen. Het grijze vlakdiagram toont het aantal species-records in GBIF voor het Rijk ‘Animalia’ op het Belgisch deel van de Noordzee en aanpalende estuaria, en vormt een graadmeter voor de intensiteit van biologische staalnames.

 

Oorsprongsgebieden

De oorsprongsgebieden van de gevestigde niet-inheemse soorten in het studiegebied zijn zeer divers. Bepaalde soorten komen in meerdere regio’s van nature voor terwijl er bij enkele soorten twijfel heerst over het natuurlijk verspreidingsgebied. Hierdoor is de som van alle soorten over de oorsprongsregio’s heen groter dat het werkelijke aantal soorten (figuur 4).

 

Figuur 4: Het aantal niet-inheemse soorten in het studiegebied ingedeeld naar oorsprongs­gebied. De som van de verschillende regio’s overstijgt het werkelijke aantal soorten doordat bepaalde organismen aan meerdere oorsprongsgebieden worden gekoppeld.

 

De oorsprongsgebieden van de in het studiegebied voorkomende niet-inheemse soorten betreffen in hoofdzaak de noordwestelijke Atlantische Oceaan en de noordwestelijke Stille Oceaan (figuur 4). Samen vertegenwoordigen ze ruim de helft van de exoten en zijn ze goed voor respectievelijk 22 (26%) en 25 soorten (29%). Vanuit de noordwestelijke Stille Oceaan zijn het in hoofdzaak geleedpotigen en algen en wieren die in de Belgische wateren terecht zijn gekomen, terwijl vanuit de noordwestelijke Atlantische Oceaan vooral geleedpotigen en weekdieren door menselijk toedoen in het studiegebied verzeild zijn geraakt. De Stille Oceaan in zijn geheel vormt het natuurlijk leefgebied voor de helft (50%) van de niet-inheemse soorten in het Belgisch deel van de Noordzee en aanpalende estuaria, terwijl de volledige Atlantische Oceaan instaat voor 31% van de soorten. Voor een twaalftal soorten bestaat er nog onduidelijkheid over hun natuurlijk verspreidingsgebied.

 

Introductiewijzen

Mariene soorten kunnen op tal van verschillende wijzen door menselijk toedoen buiten hun natuurlijk verspreidingsgebied worden gebracht. De veruit voornaamste introductievectoren voor de niet-inheemse soorten in het studiegebied zijn scheepvaart (Maes et al. 2018) (ballastwater, aangroei op de romp, in cargo) en aquacultuur/levende import (figuren 5 en 6). Daarnaast vinden tevens introducties plaats door de aanleg van kanalen tussen regio’s die initieel door fysieke barrières van elkaar gescheiden werden, hetgeen een verdere verspreiding van soorten buiten hun oorsprongsgebied in de hand werkt. Niet-inheemse soorten kunnen tevens opzettelijk geïntroduceerd worden door het uitzetten of aanplanten van exoten, zoals het geval is bij de gevestigde niet-inheemse vaatplanten in het studiegebied.

 

Figuur 5: Overzicht van de mogelijke introductiewijzen op hoger soortenniveau. De som van de verschillende soortengroepen is hoger dan het werkelijk aantal soorten omdat er vaak onzekerheid bestaat over de primaire introductiewijze (meerdere mogelijkheden) of omdat sommige soorten meerdere keren afzonderlijk van elkaar vanuit het oorsprongsgebied werden geïntroduceerd.

 

Figuur 6: Het relatief belang van elk van de primaire introductiewijzen voor de niet-inheemse soorten in het studiegebied. Scheepvaart wordt hier als één enkele vector beschouwd en omvat zowel transport via ballastwater, aangroei op de romp als cargo. De som van de introductiewijzen overstijgt 100% omdat er vaak onzekerheid bestaat over de primaire introductiewijze (meerdere mogelijkheden) of omdat sommige soorten meerdere keren afzonderlijk van elkaar vanuit het oorsprongsgebied werden geïntroduceerd.

 

Afhankelijk van het natuurlijk verspreidingsgebied varieert het belang van een bepaalde vector. Zo werden alle exoten afkomstig uit de Pontokaspische regio (Zwarte Zee, Kaspische Zee) geïntroduceerd ten gevolge van het graven van kanalen tussen de Zwarte Zee en West-Europa. Op deze wijze konden organismen zich op natuurlijke wijze via geconnecteerde rivieren verder verspreiden in westelijke richting of konden ze meeliften met binnenvaartschepen. Introducties vanuit de Atlantische Oceaan gebeurden op hun beurt hoofdzakelijk via ballastwatertransport, terwijl vanuit de Stille Oceaan naast de scheepvaart ook aquacultuur/levende import een zeer voorname rol heeft gespeeld.

Niettegenstaande de internationale scheepvaarttrafiek de laatste decennia aan belang heeft gewonnen speelde deze vector ook reeds in de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw een belangrijke rol (relatief gezien) in de verspreiding van soorten buiten het oorsprongsgebied (figuur 7). Zowel het transport in ballastwater als ‘hull fouling’ (vasthechting aan romp) komen reeds lange tijd voor. Het Internationaal verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sediment van de scheepvaart (BWMC) (zie Beleid en wetgeving) heeft alvast als doel de verspreiding via ballastwater binnen het kader van het internationaal maritiem transport in de toekomst sterk te reduceren of te voorkomen.

 

Figuur 7: Overzicht van de introductiewijzen in functie van de tijd. De som over de verschillende decennia is hoger dan het werkelijk aantal soorten omdat er vaak onzekerheid bestaat over de primaire introductiewijze (meerdere mogelijkheden) of omdat sommige soorten meerdere keren afzonderlijk van elkaar vanuit het oorsprongsgebied werden geïntroduceerd.